‘Denk erom. Ik zie je als je toch komt!’
Marie Georgina C.W. Weijland – Nieuwenhuijsen 15 januari 1890 Den Haag – 6 juli 1964 Delft, 74 jaar
Schrijfster. Echtgenote van gistfabrieker Karel Weijland, woont in het Agnetapark. Ze schrijft gedichten, die in De Fabrieksbode worden gepubliceerd en ze voordraagt bij de AVRO-radio. In 1930 schrijft ze het boek ‘Meester’s Roode Rozen’, dat ze aan J.C. van Marken opdraagt.
Marie is afkomstig uit een Luthers, redelijk deftig milieu in Den Haag. Een juffrouw op de basisschool is onder de indruk van Marie’s zangstem en stimuleert haar daar meer mee te doen. Marie gaat naar het conservatorium in Den Haag (zang, piano en harp). Ze trouwt vrij jong met gistfabrieker Karel Weijland en gaat wonen in het oude park, maar verhuist later naar Agnetapark II op Vijver Noord 1. Het echtpaar krijgt drie kinderen: Cateau (1913), Karel (1916) en Rietje (1920). Marie ontwikkelt haar schrijftalent en publiceert met regelmaat een feuilleton of gedichtjes in De Fabrieksbode. Daarin bezingt ze de schoonheid van het Agnetapark, en in 1928 specifiek het Nieuwe Park waar ze met haar gezin naar toe is verhuisd:
‘Daar waar eens tuin en weiland was, / En vette koeien graasden, / En over ’t nat-bedauwde gras, De ijle nevels waasden, / Is, na een tijd van noeste vlijt, / Het Nieuwe Park verrezen, / En, ’t worde hier met trots gezeid: „Ons Park …. het kan er wezen!”
Daar staan nu, stemmingsvol van lijn, / De huizen, mooi en fijntjes, / Met geveltjes die kleurig zijn, / En typische gordijntjes ; / Met tuintjes, vriend’lijk aangelegd, / Die je al „Lente” tonen, / ’t Is „licht” en „lucht”, wat alles zegt, / Een lust om er te wonen! / En woon je in zo’n huisje-fijn, / Dan kijk je vaak een tijdje, / Want ieder ruitje, groot of klein, / Is nèt een schilderijtje ; (…)
In 1930 publiceert zij het kinderboek ‘Meester’s Roode Rozen’, dat ze opdraagt aan J.C. van Marken. Ze schrijft lovend over het ondernemersechtpaar, dat ze weliswaar niet persoonlijk heeft ontmoet, maar goed heeft leren kennen uit de verhalen van de parkbewoners:
‘En zijn vrouw, Agneta, een engel op aarde. Als een Moeder leefde ze in de arbeidersgezinnen, meevoelend en begrijpend het lief en leed van de arbeidersvrouwen, hulp en steun gevend als er zorg of nood was, troost en moed brengend in tijden van weemoed of smart, en spontaan haar blijdschap tonend als er reden tot vreugde was! Ieder kindje, dat geboren was, lag even op haar schoot, droeg zij even in haar armen, iedere zwarte koets, die een dode naar ‘Jaffa‘ bracht werd door haar met ogen vol tranen weemoedig nagekeken! Wat die man en die vrouw gedaan hebben in het belang van de arbeider is eigenlijk niet te zeggen!’
In het boek wordt verteld over de eerste keer dat de Gistfabriek ‘dividend van de arbeid’ aan het personeel uitkeerde. Dat was in 1993. Maria schetst een aandoenlijk tafereel, dat de impact van deze nieuwe sociale voorziening binnen de gistgemeenschap aantoont:
‘Er was die dag een feestelijke stemming in de arbeidersgezinnen, een adembeklemmende stemming, niet alleen om het geld dat dat de mensen zouden krijgen, maar ook hierom: dat jaar was eindelijk vruchtbaar geweest, de oogst was binnengehaald en nou zou iedereen zijn deel ontvangen! En terwijl de Vaders hiervoor met Van Marken bij elkaar waren, wachtten de Moeders met extra lekkere koffie in de kan en koekjes in de trommeltjes, op zijn Zondags… en toen kwam Vader thuis en zijn glunderende ogen zeiden … Hij gaf Moeder een bankbiljet van 25 gulden! Stomverbaasd keek ze Vader aan, werd beurtelings rood en bleek: ”Zóveel?” vroeg ze toen zacht en ze deed even haar ogen dicht.
“Ja”, zei Vader, “zóveel. Ben je blij?”
Ze keek hem aan: “Nóu!”
“Omdat je zo blij bent, krijg je er nog een!” lachte Vader en hij gaf haar weer zo’n biljet van 25 gulden.
“O vader,” stamelde ze, ”50 gulden… ik kan het niet geloven.”
“Omdat je het niet kan geloven, krijg je dit er nog bij”, en hij gaf haar een bankbiljet van 10 gulden.
Toen zei ze niks, stond stokstijf en staarde beurtelings van Vader naar het geld, waarop opeens twee dikke tranen vielen en hij genietend van haar ontroering en verbazing, gaf haar nog een bankbiljet van 10 gulden (…)
Moeder sloeg haar handen voor het gelaat: “Schei nou maar uit, Vader, nou wil ik er niks meer bij hebben, 70 gulden… wat een geld, wat een hoop geld… wat hebben jullie hard gewerkt. (…)”
“Je krijgt ook niet meer”, schaterlachte Vader, “want ik hèb niet meer. (…) Geef mij nou maar een dikke zoen en berg je centjes dan veilig weg en dan zullen wij samen wel eens overleggen hoe wij ze het beste besteden.”’
Karel Pieter H. Weijland 14 december 1886 Leiden – 1962 Delft, 76 jaar
Werkzaam bij de Gist vanaf 1912 tot 1957. Verbandmeester, lid van De Kern.
De jonge Karel ziet Marie bij een Haagse banketbakkerij taartjes in de etalage zetten en is meteen verkocht door haar verschijning. Hij spreekt haar aan, en de twee raken al snel verliefd op elkaar. Karel, afkomstig uit Leiden, was door zijn ouders naar de KMA in Breda gestuurd, maar heeft ’t er als pacifist moeilijk. Hij solliciteert in 1912 bij de Gistfabriek, wordt aangenomen als gistpakker tegen een loon van 18,5 cent per uur en krijgt een woning in het oude park. Al snel werkt hij zich op tot verbandmeester, wordt lid van De Kern en functioneert er als een maatschappelijk werker. Het echtpaar, beiden van goede komaf, raakt bevriend met directeur Van Leeuwen en zijn Noorse vrouw, die net buiten het park Villa Solheim laten bouwen. Wanneer hun jongste zoon Thorvald ernstig ziek wordt – leukemie – verzorgt Marie hem in haar huis en leest hem voor. Hij overlijdt in 1932, acht jaar oud.
Marie en Karel zijn uiterst sociaal bewogen mensen. In de Tweede Wereldoorlog geven ze onderdak aan zeven onderduikers en hebben ze contact met een verzetsgroep. Kleindochter Mira van Slooten, geboren in 1943, vertelt daarover: ‘Mijn oma was zeer theatraal en had veel lef. Er kwamen Duitsers aan de deur om het huis te inspecteren op de aanwezigheid van onderduikers. Mijn oma was achter de piano gekropen en speelde van Schubert “Im wunderschönen Monat Mai…” Dat zong ze prachtig, ze had een hele mooie stem. Ze onderbrak het lied met een diepe zucht en zei: “Ach, daar komen jullie niet voor. Jullie zijn immers aan het werk.” Ze liet de Duitsers de kamers boven zien, pakte een kaart van de schoorsteenmantel, waarop geschreven stond dat haar zoon in krijgsgevangenschap in Duitsland verkeerde. Dat was achterhaald, hij was inmiddels ontsnapt en zat veilig in een Nederlands stadje. Afijn, met die kaart in haar hand, liet ze een paar tranen over haar wangen rollen. Ze was echt een actrice. En ze zei met hese stem: “Ja, heren, maar wat mij het meest dierbaar is, hebben jullie al! Mijn zoon!” De Duitsers waren diep onder de indruk, zeiden “Ach, moedertje, moedertje…” en dropen beschroomd af. Voor de onderduikers in de kelder, met hun gezicht in kussens gedoken om geen geluid te maken, was het natuurlijk een hachelijke situatie.
Mijn grootvader had een moestuin, maar dat was niet genoeg om al die onderduikers te kunnen voeden. Dus werd nog een truc uitgehaald. Dokter Verschuyl, met wie mijn grootvader goed bevriend was, creëerde een ernstige maagkwaal voor mijn opa. Hij mocht alleen wit brood eten, en heel veel. Dat werd hem dus verstrekt. Op die manier was er genoeg eten om iedereen te kunnen voeden. Ze konden zelfs de geit sparen. Die heeft ook de oorlog overleefd.
Natuurlijk waren mijn grootouders voorzichtig. Naar de buren toe werd niets verteld. Gordijnen bleven altijd gesloten. Het mooie was, dat toen de oorlog afgelopen was, bleek dat de buren achter hun huis – de Sprakelaars – ook onderduikers in huis hadden gehad: een drietal.
Ontroerend vind ik, dat een van de onderduikers, later – toen mijn oma was overleden – contact heeft gezocht. Hij had bij een exquise bloemist in Amsterdam een enorm boeket besteld. Dat is toen op het graf bij Jaffa gelegd. Bij de bloemen zat een foto van de man met zijn gezin: “Dankzij jullie heb ik een leven kunnen opbouwen en heb ik nu een gezin.”’
Wanneer Karel met pensioen gaat, geniet hij er twee dagen van om vervolgens weer zijn oude baan op te pakken en dat tot zijn 71e vol te houden. Zijn laatste jaren wordt hij ernstig ziek, longkanker.
Zoon Karel, die op de Huisvlijtschool twaalf jaar achter elkaar de eerste prijs wint met ‘zijn kleifiguren en schilderstukjes’, wordt onderwijzer en schrijft later in de serie ‘Levend land’ een educatief boekje over de oliebereiding bij Calvé. Hierin vertelt hij het productieproces vanuit het perspectief van de Afrikaanse nootjes, wat humoristische scènes oplevert:
‘De nootjes zijn te beduusd van al ‘t vallen, schudden, klimmen en weer vallen om veel praats te hebben. Vooral de laatste tuimeling in die silo heeft de deur dichtgedaan. “Wat doen ze toch met ons?” “Waar dient dit allemaal voor?” Allerlei gissingen worden gemaakt, de één weet al wat meer dan de ander en toch ook helemaal niets. Maar één ding weten ze allemaal vast en daarover zijn ze het gloeiend met elkaar eens: “Er staat ons nog heel wat te wachten…”’
Ook de geestige illustraties zijn van Karels hand.
Het graf van Marie en Karel op Jaffa is bedekt door een zeer kleine, sobere steen, zonder tekst. Kleindochter Mira zegt daarover: ‘Karel was wars van vertoon. Hij zei: “Ik wil niet gestenigd worden.” Toen hij ernstig ziek was en het einde nabij, had ik dansvoorstellingen in Londen. Hij bezwoer mij niet naar Delft te komen en gewoon mijn werk te blijven doen: dansen. Hij zei: “Denk erom. Ik zie je als je toch komt!”’
In de jaren dertig schreef Marie een gedicht over Jaffa:
Jaffa
‘k Liep in die vreemde, stille tuin,
Waar zoveel grote gaven,
Zoveel wat niet te missen is
Voor eeuwig ligt begraven.
Een heil’ge sfeer,
Zo naamloos teêr,
Hing, waar ik ’t oog ook wendde,
Daar boven welfde ’n blauwe baan,
De stilte leek een brug te slaan
Naar ’t grote Onbekende …
De herfst had bruin en geel getint,
De zon goot tintel-straaltjes,
Op marmer-zerken, groot en klein,
En groen beslagen paaltjes …
Ik doolde rond,
En zocht en vond
De rustplaats van zo velen;
En uit de verte gilde ’n trein,
Ik hoorde zacht en zilver-rein
Een torenklokje spelen …
‘k Zag midden in een zonne-plas
Een open graf … dat wachtte …
Een zwarte raaf vloog krijsend rond,
’t Was of hij honend lachte,
‘k Zag ook een vrouw
Die, diep in rouw,
Op een klein zerkje blikte,
Toen plukte zij van ’t kindergraf
Een half verdord wit bloempje af
En ’t vrouwtje snikte … snikte …
Daar in die tuin, waar stilt’ en ernst
Zo’n weemoed-stemming geven,
Daar trekt voorbij je geestesoog
Zo héél veel uit je leven,
Daar wordt gevraagd
En aangeklaagd,
Gewaarschuwd en geprezen,
De stilte, die dáár met je praat,
Zal over daden, goed of kwaad,
Een strenge rechter wezen!